Volgens cijfers van de Wereldbank is de wereldwijde extreme armoede de voorbije vier decennia spectaculair teruggelopen. Maar achter de berekeningswijze die daarbij door de economen van de Wereldbank wordt gehanteerd, moeten een aantal vraagtekens worden geplaatst. Dat is de boodschap van een artikel door wetenschappers aan de Autonome Universiteit Barcelona, de Macquarie University en de Maastricht Universiteit.
“Uit cijfers van de Wereldbank blijkt dat in 1981 nog 47 procent van de wereldbevolking in extreme armoede leefde”, zeggen de onderzoekers Jason Hickel, Dylan Sullivan en Michail Moatsos. “Dat zou inmiddels echter naar 10 procent zijn teruggebracht. Daarbij maakte de Wereldbank echter gebruik van de zogenaamde koopkrachtpariteit, waarbij de koopkracht van de bevolking tussen de verschillende landen wordt vergeleken. Consumenten kunnen met eenzelfde gedrag in een bepaald land immers meer of minder kopen dan elders.”
“Maar steeds meer onderzoekers stellen dat deze methode van de koopkrachtpariteit een groot tekort kent”, stippen de onderzoekers aan. “Deze methode zegt niets over de daadwerkelijke kosten om in een bepaalde context in de cruciale basisbehoeften te voorzien. Wie volgens het systeem van de koopkrachtpariteit niet meer aan extreme armoede lijdt, kan in realiteit nog steeds met een tekort worden geconfronteerd. Essentiële goederen en diensten kunnen in een specifieke regio immers duurder zijn dan hun inkomsten toelaten.”
De voorbije jaren hebben wetenschappers echter gezocht naar een andere benadering, die volgens hen dichter bij de reële benadering van extreme armoede ligt. “Deze methode vergelijkt de inkomens met de prijzen van basisbehoeften – voedsel, huisvesting, kleding en brandstof – in elk land afzonderlijk”, geven Hickel, Sullivan en Moatsos aan. “Deze benadering staat als de basic needs poverty line bekend en schetst een heel verhaal over de daling van de wereldwijde extreme armoede.”
Volgens de alternatieve methode viel de extreme armoede tussen 1980 en 2011 van 23 procent naar 17 procent terug. In absolute aantallen was er zelfs sprake van een toename. In 1980 leden volgens dit systeem 1,01 miljard mensen aan extreme armoede. In 2011 werden al 1,2 miljard personen met het probleem geconfronteerd.
Bovendien vertoonden de ontwikkelingen een grillig patroon. In de jaren tachtig en negentig van de voorbije eeuw belandde een extra miljard mensen in extreme armoede, juist in de periode dat veel landen in Afrika, Azië en Latijns-Amerika ingrijpende markthervormingen doorvoerden. Deze hervormingen waren vaak gericht op de liberalisering van de markten, de privatisering van staatsbedrijven en bezuinigen op de overheidsuitgaven. De maatregelen werden vaak geïntroduceerd onder druk van westerse financiële instellingen zoals het Internationaal Monetair Fonds of de Wereldbank. Pas na de eeuwwisseling trad er enig herstel op, maar de vooruitgang bleef beperkt.
“Over de periode na 2011 zijn er over de basic needs poverty line geen robuuste gegevens beschikbaar, maar cijfers van de Food & Agriculture Organisation (FAO) tonen een zorgwekkende trend”, werpen Hickel, Sullivan en Moatsos op. “In 2014 had 21 procent van de wereldbevolking geen betrouwbare toegang tot voedsel. In 2022 was dat aandeel al tot 30 procent opgelopen. Ook de ernstige voedselonzekerheid – langdurige periodes van honger – nam daarbij toe van 7,7 procent naar 11,3 procent.”
“Omdat toegang tot voedsel centraal staat in de bepaling van extreme armoede, ligt het voor de hand dat de armoedetrend sinds 2011 nauwelijks verbeterd is en mogelijk zelfs is verslechterd”, geven de onderzoekers nog aan. “Dit heeft gevolgen voor de millenniumdoelen van de Verenigde Naties. Daarbij moest in eerste instantie de extreme armoede tussen 1990 en 2015 worden gehalveerd. De gegevens over basisbehoeften en voedselonzekerheid wijzen erop dat deze doelstelling waarschijnlijk niet is gehaald.”
Maatschappelijke ontwrichting
“Extreme armoede is geen natuurlijk verschijnsel, maar een symptoom van ernstige maatschappelijke ontwrichting”, beklemtonen Hickel, Sullivan en Moatsos. “Historische data over reële lonen sinds de 15de eeuw tonen dat mensen in normale omstandigheden doorgaans in hun levensonderhoud kunnen voorzien, behalve tijdens crisissen zoals hongersnood en oorlog of wanneer bevolkingsgroepen structureel worden buitengesloten. Dit laatste gebeurde vaak onder het Europees kolonialisme, waarbij koloniale machten vaak de lokale bevolking benadeelden om hun eigen rijkdom te vergroten.”
“Anderzijds tonen de gegevens dat sommige landen erin slagen extreme armoede sterk terug te dringen, zelfs zonder hoge inkomens per hoofd van de bevolking. Dat lukt door strategieën zoals een prijsregulering en de uitbouw van publieke voorzieningen voor essentiële goederen. Onderzoek bevestigt dat dit soort maatregelen, ongeacht het inkomensniveau, sociale vooruitgang mogelijk maakt.”
Hickel, Sullivan en Moatsos benadrukken dat de wereld vandaag voldoende produceert om extreme armoede meerdere keren uit te bannen. “De huidige productieve capaciteit volstaat zelfs om wereldwijd toegang te garanderen tot gezondheidszorg, onderwijs, moderne huisvesting, sanitaire voorzieningen, elektriciteit, duurzame kooktoestellen, koelkasten, telefoons, internet, computers, transport en andere basisvoorzieningen voor meer dan acht miljard mensen”, voeren ze aan.
“Dat armoede nog steeds wijdverspreid is, wijst er dan ook op dat maatschappelijke ontwrichting structureel ingebouwd zit in de wereldeconomie en dat markten er niet in slagen de basisbehoeften van grote delen van de mensheid te dekken. Er zijn weliswaar voldoende middelen en productieve capaciteit om de extreme armoede te beëindigen, maar dat vergt een herinrichting van de economie, zodat een garantie kan worden geboden op een daadwerkelijk universele toegang tot de goederen en diensten die nodig zijn voor een waardig bestaan.”